Steven Pinker – Het onbeschreven blad (De Tijd)


In de genen geschreven

In Het onbeschreven blad onderzoekt Steven Pinker de invloed van de genen en de structuur van het brein op menselijke gedragingen en capaciteiten. Steve Olson vertrekt in Mapping Human History vanuit het menselijk genoom voor een bijzondere geschiedenisles.

Kathy Mathys

Na een opleiding experimentele psychologie deed Pinker onderzoek naar taalverwerving aan de universiteit van Harvard. Hij is er stellig van overtuigd dat onze talige capaciteiten berusten op een ingebouwd circuit in de hersenen. In Het ongeschreven blad gaat hij een stap verder en beweert dat nog wel meer menselijke vaardigheden en gedragingen aangeboren zijn. Hij druist hiermee in tegen de vaak geopperde stelling dat het brein van een pasgeborene zo goed als blank is. Volgens Pinker wordt het hedendaagse intellectuele klimaat ernstig bezoedeld door wat hij de ‘doctrine van het onbeschreven blad’ noemt. Tijdens de jaren 1960 en 1970 rekenden vrijheidsstrijders niet enkel af met racisme en seksisme. Ze onderbouwden hun pas verworven rechten met drie theorieën : het onbeschreven blad, de nobele wilde en de dualiteit van geest en lichaam. Dat de geest van een kind een onbeschreven blad is, werd voor het eerst verklaard door de verlichtingsfilosoof John Locke. Voor hem vormde deze stelling een wapen in de strijd tegen kerkelijke en wereldlijke tirannen die zich beriepen op een vermeende aangeboren superioriteit. Tegenwoordig wordt de stelling gebruikt ter verdediging van het gelijkheidsbeginsel. Immers, wanneer de geest bij geboorte een tabula rasa is, dan beschikken alle mensen over evenveel kansen om zich te ontplooien, luidt de redenering dan. Dat mensen in een natuurlijke omgeving nobel en vredelievend zijn en dat het de cultuur is die hen corrumpeert, werd eerst door John Dryden en vervolgens door Jean-Jacques Rousseau gesteld. De dualiteit van geest en lichaam, ten slotte, werd al beschreven door Plato en verder verfijnd door verlichtingsfilosoof René Descartes. Volgens dualisten opereert onze geest niet volgens dezelfde mechanismen als het menselijk lichaam maar overstijgt hij het puur materiële. Ze vinden de gedachte dat ons brein niet meer is dan een veredeld raderwerk beangstigend en deprimerend.
Pinker stelt dat de humane wetenschappen in de 20ste eeuw doordrongen zijn van deze drie theorieën. Zo negeert het behaviorisme, dat zijn hoogdagen kende tussen 1920 en 1960, het belang van genetisch bepaalde capaciteiten. Extreme behavioristen ontkennen het bestaan van aangeboren talenten en zijn ervan overtuigd dat iedereen bepaalde vaardigheden kan verwerven mits conditionering. Talloze antropologen omhelzen dan weer het principe van de nobele wilde. Margaret Mead hing een Gauguin-achtig beeld op van de inheemse bevolking van Papoea Nieuw-Guinea, dat ze beschrijft als een utopisch paradijs waar mensen enkel ritueel geweld gebruiken.
Zelfs vanuit positief-wetenschappelijke hoek rees vaak kritiek tegen wetenschappers die de menselijk geest in een biologische context plaatsten. Zo kwamen Edward O.Wilsons Sociobiology (1975) en Richard Dawkins’ The Selfish Gene (1976) onder vuur te liggen omdat ze eugenetisch gedachtegoed zouden bevatten. Pinker stelt dat heel wat exacte wetenschappers weliswaar beseffen dat het brein geen onbeschreven blad is, maar dat ze dat niet verkondigen uit angst. Ze vrezen dat de erkenning van een aangeboren natuur onvermijdelijk leidt tot nihilisme en determinisme. De eerstgenoemde vrees ontstaat omdat mensen geen onderscheid maken tussen onze eigen concrete motieven en die van onze genen. Het is niet omdat onze genen op lange termijn zelfzuchtig zijn dat zich dat meteen reflecteert in ons dagdagelijks gedrag. Ook de angst voor determinisme is ongegrond. Wetenschappers kunnen enkel wijzen op een mogelijke correlatie tussen gedrag en genen. Onze gedragingen worden zeker niet eenduidig door de genen gedicteerd. Een biologische visie de mens hoeft dus geenszins te leiden tot moreel verval en machiavelliaans cynisme.

Hete hangijzers

Pinker geeft een overzicht van de van de wetenschappen die een biologische visie op het menselijk brein ontwikkelden. De evolutionaire psychologie verklaart de eigenschappen van de menselijke geest – agressie, liefde, generositeit – aan de hand van ons evolutionair verleden. De geest is volgens evolutiepsychologen net zo goed het voorwerp van natuurlijke selectie als de rest van ons lichaam. De cognitieve wetenschap bestudeert hoe het brein beslissingen maakt, redeneert en hoe het geheugen werkt. De behavioristische genetica focust zich op de invloed van de genen op het menselijke gedrag. Pinker, zelf een prominent evolutiepsycholoog, presenteert de verworvenheden van die wetenschappen en toetst ze vervolgens aan een aantal hete hangijzers. Onze conceptie van de werking van het menselijk brein heeft immers ingrijpende consequenties voor het maatschappelijk debat over geweld, moraal, opvoeding en de man-vrouwrelaties.
Is geweldpleging niet meer dan aangeleerd gedrag of hebben we er een aangeboren neiging toe? Pinker beroept zich op de evolutionaire psychologie en op Leviathan (1651), het standaardwerk van Thomas Hobbes, voor een analyse. Een biologisch gestoelde visie op geweld hoeft ons volgens Pinker niet pessimistisch te stemmen en kan juist tot heel belangrijke inzichten in het menselijk gedrag leiden. Zo is elke sociale diersoort veeleer geneigd een bloedverwant te helpen dan een buitenstaander. Onderzoek naar kindermishandeling wees dan ook uit dat het hebben van een stiefvader de belangrijkste risicofactor is. Wie biologische factoren negeert, vertekent eigenlijk dit soort onderzoek. Pinker erkent het belang van armoedige of gewelddadige omstandigheden bij geweldpleging, maar hij vindt dat we voorzichtig moeten zijn bij het trekken van eenzijdige conclusies. Ook de effecten van de media op het gedrag van kijkers relativeert hij. Pinker verwijst hierbij naar studies die de correlatie tussen mediageweld en het gedrag van kijkers bestudeerden. Als er al een link te bespeuren viel, wat bij minder dan de helft het geval was, kon die ook door andere factoren worden verklaard. Bovendien dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een kortstondige opwinding en een ingrijpend effect op lange termijn. Als geweld inderdaad inherent is aan onze natuur, waarom zijn bepaalde bevolkingsgroepen dan meer ontvlambaar dan andere? Pinker haast zich te zeggen dat een gewelddadige dispositie niet permanent hoeft te zijn. Kijk maar naar Zweden, ooit een natie van strijdlustige vikingen. Verder gaat Pinker ten rade bij Richard Nisbett en Dov Cohen die in hun Culture of Honor (1996) beweren dat geïsoleerde bevolkingsgroepen met waardevolle bezittingen sneller geneigd zijn geweld te plegen als verdedigingsmechanisme. Gemeenschappen van dierenhoeders beantwoorden aan dit profiel. Ook wanneer de levensstijl van die bevolkingsgroepen wijzigt, houden ze vaak aan hun oude gedragscodes. Daarom is er in het Zuiden van de V.S., dat gekoloniseerd werd door Schotse en Ierse herders, een minder strenge reglementering op wapenbezit dan in het Noorden, aldus Cohen en Nisbett.
Dergelijke observaties zorgen voor heel wat controverse. Toch zijn het vooral Pinkers theorieën over opvoeding die in de media breed uitgesmeerd worden. Volgens de behavioristische genetica, die zich richt op het verschil tussen individuen en niet tussen groepen, is de helft van de variatie tussen mensen geërfd. Zowel gedragingen, intelligentie als persoonlijkheid zijn erfelijk. De omgeving waarin je opgroeit, speelt volgens behavioristische genetici een minimale rol voor je ontwikkeling op lange termijn. Zo werd onderzoek gedaan met identieke tweelingen die in aparte gezinnen opgroeiden. Ze bleken sterk gelijkend ondanks hun verschillende achtergrond. Geadopteerde kinderen binnen één gezin lijken ook veel minder op elkaar dan biologische broers en zussen. Als kinderen dan toch gevormd worden door de omgeving spelen hun leeftijdgenoten een grotere rol dan hun ouders. Pinker wil geenszins het belang van de ouders degraderen, maar hij meent dat we moeten afstappen van het idee dat we de geest van kinderen onbeperkt kunnen kneden.
Met zijn lijvige studie nam Steven Pinker wel erg veel hooi op zijn vork. Omdat hij interdisciplinair te werk gaat, begeeft hij zich af en toe op onbekend terrein. Toch beseft de auteur dit duidelijk en lanceert hij liever een aantal stoutmoedige stellingen dan dat hij binnen de lijntjes van zijn vakgebied blijft. Vooral het hoofdstuk waarin Pinker onderzoekt wat een biologisch gefundeerde visie op de geest betekent voor de plastische kunsten is weinig overtuigend. Dit neemt echter niet weg dat Pinker een wezenlijke bijdrage levert aan het debat over natuur versus cultuur. De hoofdstukken over geweld, gender en kinderen zijn bijzonder sterk onderbouwd. Zelfs wanneer hij het heeft over de werking van het brein blijft zijn proza helder zonder te vervallen in populisme.

Steven Pinker – Het onbeschreven blad – Over de ontkenning van de menselijke natuur, 2003, Uitgeverij Contact, ISBN 9025415601, 39,90 euro