Rebecca Solnit – Wanderlust (De Tijd)


De wereld als wandelpad

In zijn ‘Théorie de la démarché’ verbaasde Honoré De Balzac zich over het gebrek aan theoretische belangstelling voor wandelen. ‘Waarom, ‘ zo klonk het, ‘ vraagt niemand zich af waarom hij wandelt, of er geen betere manier is om te wandelen en wat hij met deze activiteit bereikt ? Nochtans zijn deze vragen rechtstreeks verbonden met de filosofische, politieke en psychologische systemen in onze wereld.’ Anno 2002 zijn het aantal wandelgeschiedenissen nog steeds dun gezaaid. Rebecca Solnit tracht met ‘Wanderlust’ de lacune wat te vullen.

Kathy Mathys

Deze Amerikaanse essayiste, die reeds een aantal publicaties in verband met architectuur, landschap en migratie op haar naam heeft, pretendeert met haar nieuwste boek niet de ultieme geschiedenis over wandelen te hebben geschreven. In haar intentieverklaring heeft ze het zelfs over een amateursgeschiedenis, net zoals wandelen ook een activiteit is voor en door amateurs. Haar onderzoeksobject is niet strict afgebakend en laat haar een aantal uitstapjes toe in het domein van de antropologie, de literatuur, de politiek en de architectuur. De typische kenmerken van de niet-functionele, recreatieve wandeling, worden geëchood in de losse, niet al te rigide structuur van haar werk, dat bol staat van de eigenaardige details. Ondanks de essayistische toon valt ‘Wanderlust’ toch uiteen in drie grote delen : de relatie tussen wandelen en denken, wandelen in de natuur en wandelen in de stad.

Wandelen en denken

De oude Grieken meenden al een connectie te bespeuren tussen denken en wandelen. Aristoteles richtte in Athene een school op, waar hij in het gangpad (peripatos, in het Grieks) naar de tempel van Apollo zijn leerlingen onderwees. Nu nog betekent de term ‘peripateticus ‘ niet enkel ‘ aanhanger van Aristoteles’ filosofische school’ maar wordt het ook schertsend gebruikt voor iemand die veel rondloopt. Of Aristoteles daadwerkelijk wandelde terwijl hij filosofeerde, valt moeilijk te achterhalen maar de connectie tussen de twee vinden we ook terug bij de Sofisten, die het Atheense intellectuele leven beheersten vóór Aristoteles. Deze leermeesters in de retorica trokken rond om les te geven. Dat wandelen het geestelijke leven stimuleerde werd een wijd verbreide gedachte en nu nog getuigen tal van Europese plaatsnamen van deze idee. Hegel zou de Philosophenweg in Heidelberg vaak hebben bewandeld, terwijl Kant de Philosophen-damm in Königsberg regelmatig frequenteerde. Ook tal van andere filosofen, zoals Thomas Hobbes en Friedrich Nietzsche waren verknochte wandelaars. Vooral Jean-Jacques Rousseau en Søren Kierkegaard hebben in hun meer persoonlijke werken vaak gereflecteerd over het belang van wandelen voor de ontwikkeling van hun denken. Rousseau, die vaak terug te vinden was in het Bois de Boulogne, schreef met ‘Les rêveries du promeneur solitaire’ een reeks essays, waarvan de vorm die van een onbezonnen wandeling nabootste. Hij had het er onder meer over de solitaire, rurale mens die door zijn contact met de natuur moreel superieur was aan zijn corrupte tegenhanger. Kierkegaard beweert dat zijn volledige oeuvre ontstond tijdens de voor zijn geestelijke gezondheid onontbeerlijke omzwervingen van Kopenhagen. Toch zijn er nauwelijks filosofen die zich verdiepten in de aard van de wandelactiviteit. Zelfs de postmodernisten, voor zie mobiliteit en lichamelijkheid twee belangrijke onderzoeksdomeinen vormden, filosofeerden zelden over wandelen.

Antropologen, anatomisten en biologen hebben sinds het begin van de vorige eeuw wel grondig onderzoek geleverd naar de connectie tussen denken en wandelen. Over het precieze moment waarop onze voorouders rechtop gingen wandelen, bestaat heel veel discussie. Wel wordt dit sleutelmoment in onze ontwikkeling vaak beschouwd als het mechanisme dat de expansie van onze hersenen tewerkstelligde. In 1991 werd op een conferentie in Parijs een synthese gemaakt van alle theorieën in verband met de origine van onze ‘tweevoeterigheid’. Vele oude hypothesen zijn nu uit de gratie gevallen. Zo werd tijdens de jaren ’60 en ’70 vooral geloofd dat een radicale klimaatsverandering onze voorouders uit de wouden jaagde naar de kale savanne, waar ze niet meer konden klimmen. Ook het idee dat mannetjes dienden te jagen om te overleven en als dusdanig rechtop gingen lopen, had toen veel aanhang. Objectief onderzoek werd tijdens de pioniersjaren vaak gedwarsboomd door de persoonlijke bekommernissen van de wetenschapper. Zo werd tussen 1908 en 1950 geloofd dat de schedel van de zogenaamde ‘Piltdown man’ authentiek was. Deze ontdekking streelde het ego van Britse wetenschappers omdat hij gevonden werd in Engeland en omdat de beenderen suggereerden dat onze intelligentie voorafging aan het rechtop lopen. In de jaren ’50 bleek de ‘Piltdown man’ een combinatie van een menselijke schedel met de kaak van een aap. Raymond Dart ontdekte in 1924 een kinderschedel op het Afrikaanse continent, die toonde dat intelligentie volgde na het rechtoplopen van de mens. Zijn bevindingen werden jarenlang genegeerd en pas in de jaren ’60 en ’70 kreeg zijn hypothese weerklank dankzij de spectaculaire ontdekkingen van Louis en Mary Leaky in Kenia en van Donald Johanson in Ethiopië. Ook zij bevestigden dat het zich oprichten van de mens de eerste schakel was in de evolutie. Johansons zogenaamde ‘Lucy-skelet’ werd grondig onderzocht door de anatomist Owen Lovejoy die zijn bevindingen bekendmaakte in het populaire ‘The origin of man’ uit 1981. Hij beweerde dat mannetjes zich ongeveer 5 miljoen jaar geleden oprichtten om proviand te vergaren voor vrouwtjes. Op die manier konden die meer jongen baren want ze hoefden zich geen zorgen meer te maken om de overlevingskansen van hun kroost. Zo ontstond de nucleaire familie met aan het hoofd een mannetje. Lovejoy pretendeerde niet enkel dat mannetjes vol waren van familiewaarden maar dat het net die waarden zijn die ons tot wandelaars maakten. Over de rol van de vrouwtjes in dit proces wijdde hij nauwelijks uit. Ze leken niet veel meer dan de overdraagsters van het wandelgen. Jack Stern en Randall Sussman verzetten zich tegen Lovejoys theorie. De skeletten die Johanson in Ethiopië terugvond, waren van kleine vrouwtjes en grote mannetjes. Wanneer men het seksueel gedrag van hedendaagse primaten observeert, valt het op hoe partners van dezelfde grootte, zoals gibbons, monogaam zijn. Is het mannetje veel groter, zoals bij de baboon en de gorilla, dan zijn de dieren polygaam. Lovejoys monogame theorie houdt volgens hen dan ook geen steek. Een van de interessantste kritieken op Lovejoy vinden we in een essay door Dean Falk ‘Brain evolution in human females : an answer to Mr. Lovejoy’ uit 1997. Volgens haar getuigt Lovejoys hypothese van mannelijke onzekerheid omtrent het seksuele gedrag van vrouwen, dat veel complexer is dan Lovejoy ons met zijn nucleaire familie-notie wil doen geloven. Volgens Falk verliet de mens schoorvoetend de wouden waardoor hij in minder schaduwrijke gebieden terechtkwam. Rechtoplopend ontving hij minder rechtstreekse zon dan op vier voeten. Ze vult haar ideeën aan met die van Peter Wheeler die meent dat het lichaam hierdoor afkoelde en dat de temperatuur van het bloed naar de hersenen daalde. Dit leidde uiteindelijk tot een expansie van de hersenen.

Wandelen in de natuur

Positieve wetenschappers bogen zich wel over de origine van ons wandelgedrag maar ze beantwoorden niet de vraag naar de oorsprong van recreatief wandelen. Vóór het einde van de achttiende eeuw was de toestand van de wegen zo slecht en gevaarlijk dat wandelen voor je plezier bijna ondenkbaar was. Wie te voet op pad was, leek een pauper. Zo werd de Duitse minister Carl Moritz, een fervente wandelaar, door zijn tijdgenoten als een vreemde vogel beschouwd. William Wordsworth en zijn tijdgenoten worden vaak beschouwd als de uitvinders van het wandelen om esthetische redenen. Toch was de in 1770 geboren Wordsworth eerder de katalysator van een proces dat al veel vroeger aan de gang was in afgesloten parken en tuinen. Over deze vroege wandelingen in een besloten omgeving bestaan geen aparte documenten en enkel in romans of brieven uit die periode worden ze vermeld.
Middeleeuwse kasteeltuinen waren omringd door dikke muren om de onveilige buitenwereld op afstand te houden. De kasteelheren zaten of musiceerden in hun tuinen want ze hadden voldoende fysieke beweging buiten hun kasteeldomein. De aristocratische residenties werden omgeven door tuinen die geleidelijk aan groeiden. Aanvankelijk ging het vooral om barokke creaties die een uitloper waren van de strakke architectuur van de paleizen. De muren rond de tuinen verdwenen en de grens tussen privétuin en landschap werd minder duidelijk. In Italië werden aristocratische paleizen vaak gebouwd op een helling zodat de tuin een uitzicht bood op het omliggende platteland. In Engeland en Frankrijk hadden tuinen zelden zo een ligging en werden ze omgeven door een sloot. Op het einde van de achtttiende eeuw transformeerden Britse tuinen tot gotische wildernissen, die sterk beïnvloed waren door de Italiaanse landschappen van Claude Lorrain en Salvator Rosa. De barokke tuin kon vanuit één ideaal gezichtspunt overschouwd worden, terwijl gotische tuinen beter werden geëxploreerd. De tuinen van de residentie Stowe in Buckingham illustreren uitstekend deze evolutie in de tuinarchitectuur. Je vindt er zowel strakke, barokke constructies als gotische, zoals bijvoorbeeld de Griekse Vallei van architect Lancelot Brown. Deze lijkt volledig natuurlijk maar werd in feite met de hand uitgegraven. Stowe illustreert ook duidelijk hoe tuinarchitectuur het heersende of veranderende politieke klimaat kon weerspiegelen. Zo had je de Temple of Ancient Virtue, die de oude politieke waarden representeerde, en die van Modern Virtue voor het nieuwe regime. Engelse Aristocraten wilden zich met hun gecultiveerde hang naar het natuurlijke positioneren als een organisch gegroeide sociale orde in tegenstelling tot de Franse ‘artifice’. Het verdwijnen van strakke scheidingen tussen tuin en landschap en de fascinatie voor de natuur leidde de aristocratische wandelaar geleidelijk aan buiten de contouren van zijn domein en het landschap zelf werd een bestemming.
Schotland, Wales en het Lake District waren vroege populaire wandelbestemmingen. Het groeiende toerisme gaf aanzet tot heel wat reisgidsen die de wandelaar niet enkel vertelden wat hij diende te zien maar ook hoe hij de omgeving diende te bekijken. Landschappen ontdekken werd een kunst zoals piano spelen of schilderen. Wie een juiste smaak ontwikkelde inzake landschappen werd als moreel verheven beschouwd, zoals we kunnen merken in Jane Austens roman ‘Sense & Sensibility’, waarin het hoofdpersonage zich verdiept in landschapstudies. Tegen het midden van de negentiende eeuw ontpopten de Engelse middenklasse en arbeiders zich tot geestdriftige wandelaars. Ook op het continent werd wandelen een populair tijdverdrijf. Het wandelessay, met William Hazlitts ‘On going a journey’ (1821) als het prototype, werd één van de meest beoefende literaire genres uit dit tijdperk. Mannelijke, vaak nogal elitaire schrijvers schreven rustig voortkabbelende stukjes zonder al te veel dramatische wendingen en met veel prekerige richtlijnen. In de V.S. was vooral Henry David Thoreau bedreven in het genre. Het idee dat de natuur je tot een moreel superieur mens maakt, lijkt nu compleet verouderd maar liet tot in de twintigste eeuw sporen na. Ronald Reagan wou in zijn memoires laten uitschijnen dat hij belangrijke politieke gesprekken voerde met Mikhail Gorbachev rond het meer van Genève, niet toevallig de geboorteplaats van Rousseau. Hij wou de indruk geven dat de twee wereldleiders alleen waren om zich te bezinnen over de wereldpolitiek, terwijl ze niet eens dezelfde taal spraken. De uitgever van het boek diende deze romantische passage, waarin het goede, het simpele en het natuurlijke een organische verbinding aangingen, te wijzigen.

Wandelen in de stad

Terwijl wandelen in de natuur altijd een hoger doel diende, waren aan stadsverkenningen eerder duistere connotaties verbonden. Achttiende-eeuwse grootsteden als Londen en Parijs waren te vuil en te gevaarlijk en rijtuigen terroriseerden zelfs overdag de voetgangers, zodat prettig wandelen uitgesloten was. In de negentiende eeuw kwam hier verandering in maar het waren niet meteen de straten die verkozen werden tot uitgelezen wandelterrein. Voor de beau monde werden promenades en parken aangelegd die met het straatleven weinig uitstaans hadden. Eigenlijk waren het niet meer dan balzalen in open lucht die de klassensegregatie in de hand werkten. Voorbeelden van deze nieuwe wandelplaatsen zijn de Cours de la Reine in Parijs of het New Yorkse Central Park dat rond 1850 werd aangelegd naar het voorbeeld van een Liverpools publiek park. Italië is een van de weinige landen waar al heel vroeg een positieve straatcultuur heerst. Ze vormden een publieke arena waar mensen elkaar ontmoetten, discussieerden en flirtten. In New York, Londen of Parijs was wandelen geen vrolijke, publieke aangelegenheid maar een solitaire en exclusief mannelijke. Walt Whitman, Frank O’Hara en Allen Ginsberg getuigden in hun werk over het New Yorkse stadsleven, terwijl Parijs vooral vereeuwigd werd in de geschriften van Charles Baudelaire en Walter Benjamin, die bekend werden als grote flaneurs van de Franse hoofdstad ( zie hierover ook interview met Edmund White over ‘The Flâneur’ in Zaterdag Tijd van 05/01/02).
Vrouwen spelen in deze wandelgeschiedenis een marginale rol. Solnitz meent dat ze door de maatschappij vaak bestraft werden als ze onbekommerd wandelden. Zo werd Elizabeth Bennet, het vrijgevochten hoofdpersonage uit Austens ‘Pride & Prejudice’ door haar aristocratische omgeving beschimpt omdat ze door de bossen en velden holde. Edith Wartons heldin in ‘The house of mirth’, werd dan weer gestraft omdat ze zich openlijk en vrij op straat begaf. Deze ‘vrijpostigheid’ leidde later tot haar sociale isolatie. Wandelende vrouwen werden van oudsher beschouwd als prostituees of seksueel verloederde zielen. Terwijl mannelijke seksualiteit altijd een privézaak was, werd die van de vrouw voor iedereen ten grabbel gegooid. Vanaf de zeventiende eeuw voor Christus werden seksueel vrijgevochten vrouwen in Midden-Assyrië al gestigmatiseerd omdat ze geen sluier mochten dragen zoals gehuwde vrouwen of weduwen. In de achttiende en negentiende eeuw werden rondkuierende vrouwen vaak opgepakt voor prostitutie. Enkel in winkels konden ze ongestoord rondhangen zonder te hoeven vrezen voor een arrestatie. Geen wonder dat een passionele wandelaarster als George Sand de Parijse straten doorkruiste in een mannenpak.