Lauro Martines – Bloed in april (De Tijd)


Samenzweerders in Florence

Lauro Martines, Bloed in april, Bert Bakker, 335 blz., ISBN 90 351 2750 1

Op 26 april 1478 werd in de kathedraal van Florence een aanslag gepleegd op de hoofden van de familie De’ Medici. Lorenzo il Magnifico, zelfbenoemd staatshoofd van de stad, overleefde in tegenstelling tot zijn jongere broer Giuliano. In ‘Bloed in april’ tracht auteur Lauro Martines de oorzaken en gevolgen van deze gewelddadige coup te duiden. Martines schetst een fascinerend beeld van het renaissancistische Italië, een verzameling onafhankelijke grootmachten, die vaker wel dan niet met elkaar rivaliseerden. Hoewel de kunst van de diplomatie zich in die periode ontwikkelde – overigens één van Lorenzo’s stokpaardjes – was er heel wat naijver en bondgenootschappen bleken erg onzeker. Ten tijde van de aanslag vormden het pausdom met aan het hoofd Sixtus IV, het hertogdom Milaan van de familie Sforza, het koninkrijk Napels van koning Ferrante en de republiek Florence de belangrijkste hoofdspelers. Kleinere republieken zoals Sienna en Lucca hielden tussen deze reuzen nauwelijks het hoofd boven water.
Hoewel de Medici geboekstaafd staan als belangrijke kunstmecenassen portretteert Martines hen vooral als uitmuntende bankiers en echte politieke beesten. Niet dat de auteur hun belang als mecenassen wil minimaliseren, maar dit aspect speelt in het verhaal over de aprilse samenzwering een minder belangrijke rol. De Medici, afkomstig uit het achterland van de stad, maakten hun opmars in de twaalfde eeuw. Ze verschaften zich toegang tot de speculatieve grondmarkt en begonnen geld te wisselen en uit te lenen. Vooral onder Lorenzo’s grootvader Cosimo trad de familie veel meer op de politieke voorgrond. Florence was in die jaren een republiek van ongeveer 45000 inwoners met aan het hoofd de zogenaamde Signoria, een college van acht heren en een gonfaloniere di giustizia, het feitelijke staatshoofd van de republiek. De Signoria werd vreemd genoeg om de twee maanden herkozen, maar het systeem werkte omdat de acht heren dagelijks overleg pleegden met de politieke topklasse van de stad. Onder Cosimo, diens zoon Piero en vooral onder Lorenzo was geen sprake meer van een open republikeins systeem. De Medici, die in 1466 huurlingen de stad binnenloodsten voor een regelrechte staatsgreep, eigenden zich steeds meer macht toe en ze controleerden de kieslijsten en de diverse raden en instellingen. Toch waren ze nooit echt zeker van hun zogenaamde vrienden en bondgenoten. Velen van hen zouden zich immers tegen hen keren op momenten dat de machtshonger van de Medici al te groot werd. Martines last in zijn verhaal interessante intermezzo’s in over figuren als schrijver en geleerde Giannozzo Manetti, een erg onafhankelijke geest die vrede moest nemen met ambten van tweede en derde rang. De Medici schrokken er ook niet voor terug om al te ambitieuze families te straffen met hoge belastingen en ze lieten geregeld vijanden verbannen.
De aprilse coup was bijzonder omdat zoveel hooggeplaatste figuren tot de samenzweerders behoorden. Toch waren aanslagen op politieke kopstukken verre van ongewoon. Figuren als Lorenzo waren minder onbereikbaar dan hun huidige tegenhangers omdat ze zich vaak onder het volk begaven. Na de aanslag zou Lorenzo zich wel steevast laten omringen door een schare lijfwachten. Martines maakt een vergelijking tussen de aprilse samenzwering en de aanslag op de hertog van Milaan een zestiental maanden eerder. De auteur is ervan overtuigd dat de samenzweerders van april 1478 de details van de eerste moord kenden. In beide gevallen ging het om aanslagen uit protest tegen een bewind met dictatoriale trekjes en ze vonden alle twee plaats op kerkelijke locaties.
Wie waren nu de belangrijkste samenzweerders tegen de Medici? Het aprilse complot en de oorlog die erop volgde worden meestal bestempeld als respectievelijk de Pazzisamenzwering en de Pazzioorlog. De vooraanstaande bankiersfamilie Pazzi ijverde naar meer politieke macht in Florence en stamhoofd Jacopo de’ Pazzi en zijn neef Francesco behoorden tot de belangrijkste samenzweerders. Toch hoedt Martines zich voor een verhaal met helden en slechteriken. Hét standaardwerk over de gebeurtenissen in 1478, ‘Commentaar op de Pazzisamenzwering’ (1958) van Angelo Poliziano wierp een heel negatief beeld op van de gedoemde Pazzi. Martines opteert voor een genuanceerdere weergave van de feiten. Makkelijk is dat niet want al werden talloze brieven en kronieken overgeleverd, toch zijn hun schrijvers zelden neutrale buitenstaanders. De bekentenissen van de graaf van Montesecco, één van de samenzweerders, vormen één van de belangrijkste bronnen over de feiten. Montesecco, een huurling die wellicht hoopte op een vrijlating bij volledige bekentenis, getuigde over de eerste ontmoetingen van de samenzweerders in het pauselijke paleis. Ook Francesco de’ Pazzi en de aartsbisschop van Pisa zouden daarbij aanwezig geweest zijn. De spanningen tussen paus Sixtus en de Pazzi enerzijds en de Medici anderzijds kwamen in de late jaren 1470 om allerlei redenen tot een kookpunt. Paus Sixtus was een nepotist die vooral dacht aan territoriale expansie en die aasde op interessante posten voor zijn vrienden en familie. Toen de paus de aan de Pazzi gelieerde Francesco Salviati tot aartsbisschop van Pisa benoemde, voelde Lorenzo zich bijzonder bedreigd. De paus, jarenlang een vaste klant van de Medici, schrapte de familie als zijn belangrijkste bankier in 1474 en hij kreeg een lening van de Pazzibank voor de aankoop van de stad Imola. Montesseco’s bekentenissen bevatten nog talrijke andere klinkende namen van betrokkenen. Een aantal spilfiguren blijven echter verzwegen of hun namen werden naderhand verwijderd uit de documenten, die van de koning van Napels bijvoorbeeld, die zijn invloed in Midden-Italië wou uitbreiden en daarbij botste op de gedreven Lorenzo.
Martines beschrijft de eigenlijke aanslag en de represailles die erop volgden met heel veel gevoel voor detail, al vraag je je als lezer af in hoeverre zijn verhaal accuraat is. De auteur herhaalt namelijk verschillende keren dat er tal van getuigenissen waren en dat ze elkaar heel dikwijls tegenspreken. Toch presenteert hij zijn relaas over die 23ste april als een absoluut verhaal. Hij heeft ook heel veel aandacht voor de directe gevolgen van de mislukte coup. De Medici en hun aanhang lieten meteen een heleboel samenzweerders terechtstellen en hun lichamen werden dan door de ramen van het regeringspaleis gegooid. Ook de aartsbisschop van Pisa onderging dat lot en paus Sixtus, die daags na de feiten zijn troepen naar Florentijns grondgebied stuurde, liet Lorenzo en zijn clan excommuniceren. De Pazzioorlog ontketende zich al gauw tot een grootschalig conflict waarbij de belangrijkste Italiaanse steden betrokken geraakten. De tragische Pazzifamilie werd zwaar getroffen door Lorenzo’s maatregelen. Schuld was in die tijd nog een kwestie van groepsverband en niet betrokken Pazzi deelden dus ook in de klappen. Heel wat Pazzi werden verbannen of terechtgesteld, de familiebezittingen werden geconfisceerd en de overlevenden dienden afstand te doen van hun naam en hun eretekens. Kortom, elke herinnering aan de verderfelijke Pazzi diende uitgewist te worden. In het slothoofdstuk maakt Martines een balans op van de carrière van Lorenzo en blikt hij vooruit in de toekomst, waarin het de Medici minder goed verging en de Pazzi zich wisten te herstellen. ‘Bloed in april’ is door de band interessante lectuur, al heeft de auteur de neiging om hier en door door middel van ergerlijke kunstgrepen de spanning op te voeren. Toch biedt hij voldoende achtergrondinformatie over dit conflict dat Italië in de vijftiende eeuw jarenlang in rep en roer zette.

Kathy Mathys