Jacques le Goff en Nicolas Truong – De geschiedenis van het lichaam in de Middeleeuwen (De Tijd)


Tussen minachting en adoratie

Jacques le Goff en Nicolas Truong ‘De geschiedenis van het lichaam in de middeleeuwen’
Bert bakker, 17,95 euro, 206 blz. , ISBN 90 351 2762 5

De laatste jaren groeide de belangstelling voor historische studies van het intieme leven. Jacques Le Goff en Nicolas Truong, de auteurs van ‘De geschiedenis van het lichaam in de Middeleeuwen’ menen terecht dat geschiedenis meer is dan een rits ‘mannen en vrouwen zonder lichaam’, een saaie opeenvolging van koningen en generaals. De Franse historicus Le Goff en de journalist Nicolas Truong buigen zich over de periode tussen de 5de en de 15de eeuw en ze stellen vast dat er heel wat tegenstrijdige opinies over het lichaam en zijn functies circuleerden. Enerzijds was het lichaam het voorwerp van scherpe minachting. Het christendom, dat zich in die periode opwierp als een staatsgodsdienst, pleitte voor kuisheid en zelfkastijding. Paus Paul Gregorius de Grote noemde het lichaam zelfs ‘het afschuwelijke omhulsel van de ziel’. Anderzijds werd het lichamelijke verheerlijkt door de menswording van Christus zo een hoge status toe te kennen. Die ambivalentie, onderdrukking aan de ene kant, adoratie aan de andere, vormt de rode draad in het verhaal van de auteurs. Pieter Bruegel vereeuwigde dit conflict in het schilderij ‘De strijd tussen carnaval en vasten’. Volgens Le Goff en Truong zorgden kerkvaders zoals Augustinus er tijdens de 4de en 5de eeuw voor dat de lichaamscultus uit de Klassieke Oudheid plaatsmaakte voor het ascetische ideaal. Zo herinterpreteerden ze de betekenis van de erfzonde. In de oorspronkelijke bijbelteksten werden Adam en Eva niet gestraft om hun wellust maar om hun nieuwsgierigheid naar goddelijke kennis. Omdat de appel als symbool van goddelijke kennis te abstract was, veranderden de kerkvaders zijn betekenis.
Hoe vertaalt die ambivalentie zich nu concreet? Kijken we bijvoorbeeld naar de middeleeuwse visie op lichaamsvochten, dan bemerken we meteen een aantal contradicties. Het heilige bloed van Christus werd vereerd, maar dat van gewone stervelingen was bezoedeld. Daarom mochten clerici in principe niet vechten. Toch namen ze dikwijls de wapens op en zo ontstond het concept van ‘de rechtvaardige oorlog’, een strijd die niet wordt uitgelokt. Op menstruatiebloed rustte een taboe en van vrouwen die seks hadden tijdens de menstruatie werd gedacht dat hun kinderen lepra zouden krijgen. Sperma vormde zeker vanaf de 12de eeuw het toppunt van verachting. Het christelijke huwelijk, dat vanaf de 13de eeuw zijn intrede doet, moest het probleem van de menselijke begeerte verhelpen. Uiteraard waren er discrepanties tussen de kerkelijke voorschriften en de praktijk. Vooral bij de rijken was polygamie gebruikelijk, de lagere klassen respecteerden de monogamie beter. In tegenstelling tot bloed en sperma droegen tranen de kerkelijke goedkeuring weg. Jezus weent maar liefst drie keer in het nieuwe testament. Bovendien geloofde men dat de afvoer van overtollig lichaamsvocht door middel van tranen, de seksuele zondigheid van de mens zou verminderen. De lach kon dan weer op weinig sympathie rekenen. Hij is afkomstig uit de buik, één der laagste lichaamsdelen en werd ‘een vervuiling van de mond’ genoemd. Toch kwam vanaf de 12de eeuw de lach in een positiever daglicht te staan, bijvoorbeeld in de geschriften van Thomas van Aquino.
Het spanningsveld tussen het verheerlijkte en het verdrongen lichaam strekte zich uit over alle domeinen van het maatschappelijke leven. Zelfs aan arbeid kleefden geen onverdeeld positieve connotaties. Het begrip ‘opus’ verwees naar de scheppende, goddelijke arbeid. Daartegenover stond ‘labor’, het zware werk dat meer weg had van boetedoening. Zeker tot de 11de eeuw werd hard werk nog gezien als een gevolg van de erfzonde, ook de monniken werkten om boete te doen. Daarna kwam er een kentering en konden zelfs chirurgen, die bloed vergieten, rekenen op eerherstel. Prostitutie bleef echter des duivels, net als jongleren. De middeleeuwer geloofde dat jongleurs samenzweerden met de duivel en hun bezeten kunsten bleven tot in de 13de eeuw verboden. Was er ook ruimte van ontspanning? De stadions en gymnasia uit de oudheid verdwenen en men speelde op geïmproviseerde terreinen. Naast de lichaamsspelen van de ridders waren er ook volksspelen, vooral allerlei varianten van worstelen. Ook het kaatsspel, een voorloper van tennis en ‘soule’, dat wat lijkt op voetbal, waren populair. Over de middeleeuwse badpraktijken bestaat weinig informatie. Wel weten we dat het kuurwezen grotendeels verdween na de oudheid, al waren er vooral in Italië nog thermen. Ze hadden wel niet dezelfde sociale dimensie als hun antieke tegenhangers.
Le Goff en Truong brengen een boeiend overzicht van de middeleeuwse visie op het kind, de vrouw en de bejaarde. Opnieuw speelde de bijbel een doorslaggevende rol in het toekennen van hun respectievelijke status. Volgens de kerkvaders kwam Eva voort uit Adams rib en ze lieten er dan ook weinig twijfel over bestaan dat de man de gids was van de zondige vrouw. Het vrouwelijke schoonheidsideaal schipperde ergens tussen de zondige Eva en de vrome Maria, van wie enkel de schoonheid van het gelaat werd geprezen. Uit middeleeuwse teksten blijkt dat er weinig bijzondere maatregelen bestonden voor het comfort van zwangere vrouwen. Het kind trad met de promotie van de kleine Jezus geleidelijk aan meer in het voetlicht. Voor oude grijsaards had men veel respect, oude vrouwen hadden dan weer een slechte reputatie en ze waren niet meer dan boosaardige heksen.
Hoe dacht de middeleeuwer over lijden en dood? Johan Huizinga schreef in zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ hoe ‘tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk de afstand groter scheen dan voor ons nu’. Le Goff en Truong onderschrijven die visie. De middeleeuwse mens kende minder verlichting voor zijn lijden dan wij. Verder spitst onze doodsangst zich vooral toe op een langzame aftakeling. De middeleeuwer was veeleer bang voor een plotse dood, omdat hij dan misschien stierf in staat van zonde en met het uitzicht op een eeuwig verblijf in de hel. De dood was in ieder geval heel prominent aanwezig in de middeleeuwse geest. Er circuleerden talloze verhalen over dode diabolische dwergen en verdoemde ridders die op straathoeken loerden. Men geloofde zelfs dat die ‘doden’ niet onderhevig waren aan verderf en dat ze de levenden brandwonden toebrachten. Le Goff en Truong nuanceren het clichébeeld over de gebrekkige geneeskunde tijdens de Middeleeuwen. Heel wat geneeskundige vernieuwingen werden tijdens de Middeleeuwen toegeschreven aan klassieke artsen als Galenus uit angst voor het kerkelijk instituut dat huiverig stond tegenover veranderingen. ‘De geschiedenis van het lichaam in de middeleeuwen’ is een helder geschreven werk, waarvan vooral de hoofdstukken over dood, lijden en seksualiteit geslaagd zijn. De analyse van de gastronomische praktijken en van de tafelmanieren werd elders al beter gedaan, bijvoorbeeld door Norbert Elias, een auteur die hier vaak wordt aangehaald.

Kathy Mathys