Julian Barnes interview (De Standaard)


“Ouderdom brengt geen rust”

Uitzinnige seksscènes, buitensporig geweld of geloofsexcessen: hedendaagse romanschrijvers kennen geen taboes meer. Alleen over onze laatste ademzucht blijft het opvallend stil, vindt Julian Barnes. In ‘Niets te vrezen’ kijkt hij de dood recht in de ogen.

Kathy Mathys

Geen plek waar het zo prachtig nazomert als in de buitenwijken van een grootstad. Het Londen van Julian Barnes is een rustige, residentiële buurt waar de straten op elkaar lijken. De schrijver staat zijn krant te lezen in de deuropening, wanneer ik mijn opwachting maak bij hem thuis. Barnes loodst me mee naar de bibliotheek boven, waar de zon zelfs laat op de middag nog furore maakt. Hij verdwijnt meteen weer naar de keuken, zodat ik even de tijd heb om in de kasten te piepen. Sinds ‘Flauberts papegaai’ weten Barnes’ lezers dat hij een voorliefde heeft voor 19de-eeuwse Franse auteurs. Toch valt me meteen op dat er ook heel wat hedendaagse schrijvers op de planken staan. “Lorrie Moores verzamelde verhalen heb ik net uit. Magistraal. Nu wacht de nieuwe Philip Roth”, zegt Barnes.
De schrijver praat vol bezieling over leven en werk. Niets laat vermoeden dat hem erg moeilijke weken te wachten staan. Maandag overleed Barnes’ vrouw, Pat Kavanagh, aan een hersentumor. Kavanagh was één van de beroemdste literaire agenten van haar generatie. Behalve Barnes vertegenwoordigde ze onder andere Nicci French en John Irving. Ze was jarenlang de agente van Martin Amis, tot meningsverschillen de werk- en vriendschapsrelatie opbliezen. In ‘Niets te vrezen’ heeft Barnes het vooral over zijn ouders en broer. Over zijn partner is hij niet loslippig, al weerklinkt veel affectie in zijn sporadische uitlatingen over Kavanagh.
‘Niets te vrezen’ schippert ergens op de grens tussen memoire en essay. Rode draad doorheen dit donkere maar ook erg grappige werk is Barnes’ angst voor de dood. Barnes gaat bij schrijvers en kunstenaars op zoek naar prikkelende uitspraken over doodsobsessie, -angst en –bezwering. Hij gaat ten rade bij fictieschrijvers, dokters en wetenschappers. Verder beschrijft Barnes de dood van zijn eigen ouders. ‘Niets te vrezen’ is dan ook meteen zijn meest autobiografische boek. De toon is anekdotisch, de structuur niet al te strak. Het is heerlijk om je te laten meetronen naar het werk van door Barnes bewonderde grootheden. Zijn stijl is, zoals steeds, uitmuntend en scherp.
Barnes is blij wanneer ik hem vertel dat ik de lectuur niet deprimerend vond:
“Ik hoor wel van meer lezers dat ze het boek op een bizarre manier hoopgevend vonden. Velen zijn verrast omdat ze zelf nauwelijks over de dood nadenken. Ze begrijpen mijn doodsobsessie niet goed. Nochtans vind ik dat je niet vroeg genoeg kan beginnen na te denken over de dood.”
Voor Barnes kwam ‘le réveil mortel’ – de eerste keer dat je tot in het diepste van je vezels beseft dat je sterfelijk bent – er vroeg. Hij was pas 13. Vooral bij avondval of ’s nachts in bed krijgt hij soms de daver op het lijf:
“Of je nu 13 bent of 60, doodsangst voelt altijd hetzelfde aan. Voor mij is het de afschuwelijke gewaarwording dat ik ooit volledig vernietigd zal zijn. De meeste jongeren zien het leven als een lange weg met de dood aan het einde. Voor mij is dat altijd anders geweest. Ik heb altijd het gevoel gehad dat de dood parallel loopt aan mijn leven en dat het elk ogenblik voorbij kan zijn.”
Barnes schreef het boek niet in de hoop zijn angsten te bezweren. Als schrijver kan je geen troost vinden in je eigen boeken, meent hij:
“Als lezer kan je troost vinden in woorden, voor schrijvers werkt dat niet. Ik ben nog net zo bang als voor ik dit boek schreef, al ben ik ergens wel tevreden dat ik mijn gedachten over de dood heb verzameld. Ik heb heel wat ‘troostende’ argumenten gelezen tijdens mijn research. Zo vinden sommigen dat je niet bang moet zijn voor de dood. Immers, voor je leefde, was er toch ook vergetelheid? Rachmaninoff vond vergetelheid nog zo slecht niet. Het leek hem in ieder geval verkiesbaar boven de hel. Vroeger werkten dit soort argumenten misschien nog, maar wie gelooft er nu nog in de hel?”
Barnes’ ‘doodsboek’ komt niet echt aan als een verrassing. In ‘Flauberts papegaai’ komt hij over de dood erg scherpzinnig uit de hoek. Zelfs in zijn debuut ‘Metroland’ is de doodsthematiek al nadrukkelijk aanwezig:
“Eigenlijk is de dood er altijd geweest. Angela Carter prees ‘Metroland’ omdat ik er zo matuur klink over de dood. Toen dacht ik: ‘Nee, niet ik, maar wel mijn personage.’ Ik liep al een tijdje te broeden op dit boek. Toen mijn ouders een tiental jaar gestorven waren, vond ik dat de tijd rijp was. Ik schreef dit boek onder andere omdat ik wou weten hoeveel er is overgebleven van mijn ouders. Dat er enkel een handvol foto’s zijn, niet één filmpje of geluidsopname, vind ik nu huiveringwekkend. Ik ben niet enkel geïnteresseerd in de anatomische dood, maar ook in de dood die later plaatsvindt. Welke sporen laat een mens na? Wat is er nog over na honderd jaar? Mijn broer en mijn nichtjes zullen zich mijn ouders nog herinneren. Over dertig of veertig jaar zal het nalatenschap van mijn ouders wel erg miniem zijn, denk ik.”

De ideale dood

In Barnes’ bibliotheek staan, behalve honderden boeken, ook een biljarttafel en een fitnesstoestel. ‘Tja, een mens dient lichaam en geest te trainen, nietwaar?, lacht hij. Barnes is vooral een passieve sportfan die niet van de buis weg te halen is, wanneer er cricketwedstrijden zijn. Ook de olympische spelen volgde hij met veel belangstelling.
“Ik heb zwaar gesupporterd voor Tia Hellebaut. Het was echt ontroerend. Ze sprak me aan, ik weet niet waarom. Misschien komt het wel doordat ze een bril droeg. Stiekem dacht ik dat ze wel eens een één van mijn lezers kon zijn,’ grapt Barnes.
“Onlangs vertelde iemand me dat het zelfmoordcijfer onder ex-cricketspelers erg hoog ligt. Ik weet niet of dat ook geldt voor andere voormalige topatleten. Toch denk ik dat wat Michel de Montaigne ‘de eerste dood’ noemde erger is voor sporters. Hij had het over het einde van de jeugd. Toen Montaigne leefde was de breuk tussen de jonge jaren en de rest van een mensenleven radicaler dan nu. Tegenwoordig verlengen we onze jeugd tot in het absurde. Begrijp me niet verkeerd, er is niets mis met tennissende zestigers. Toch frons ik mijn wenkbrauwen, wanneer mensen van middelbare leeftijd zeggen dat ze zich nog net zo voelen als op hun twintigste. In bepaalde opzichten blijf je dezelfde, maar ik ben erg blij dat ik niet meer de onzekere twintiger ben van weleer die dacht dat hij voor geen meter kon schrijven.”
Montaigne vond dat je de dood tot metgezel moest maken. Door er veel over na te denken, zou de angst milderen. De Franse 16de-eeuwse filosoof vormt samen met landgenoot Jules Renard de meest geciteerde auteur uit dit boek:
“Behalve Montaigne, wiens werk ik heel troostend vind, heb ik vooral bewondering voor Franse schrijvers uit de 19de eeuw, zoals Renard. De Fransen schreven in die tijd veel beter over seks en de dood dan de Engelsen. Ga maar eens op zoek naar een interessante uitspraak over de dood bij Dickens of Thackeray. Dat had te maken met de Victoriaanse zeden en met de Britse neiging tot beleefdheid. De Engelsen waar ik wel veel uit put, zijn Philip Larkin en Somerset Maugham.
Jules Renards ‘Journal’ is meesterlijk. Daarin beschrijft hij de dood van zijn vader, moeder en broer op een manier die doet denken aan Flaubert. Zelfs bij een sterfscène kijkt Renard met de ogen van een romancier. Zijn broer overleed na een beroerte. Omstanders legden hem op een sofa, het hoofd steunend op een telefoonboek. Renard beschreef zelfs de advertentie op de telefoongids. Hij schildert de dood met veel details en ontdoet hem van al te veel mysterie. In zijn werk is de dood nooit te groots of gruwelijk, dat bewonder ik aan hem.”
Of ouderdom rust brengt en wijsheid, vraag ik aan Barnes. Dan vertelt hij me over een vriend wiens vader op gezegende leeftijd smoorverliefd werd op een piepjonge kassierster. De man in kwestie was blind maar de stem en geur van de jonge vrouw brachten hem in een roes. Compleet radeloos omdat zijn liefde onbeantwoord bleef, trachtte de man zelfmoord te plegen. Barnes vertelt het verhaal met de precisie en uitgekiende timing van een meesterverteller. Hij is één van die zeldzame auteurs wiens interviews even sierlijk zijn als zijn schrijfsels.
‘Ik heb altijd al vermoed dat ouderdom geen vrede brengt of sereniteit. Dat is een flauw fabeltje. In mijn verhalenbundel ‘De citroentafel’ gedragen ouderen zich dwaas, driftig en verliefd. En waarom niet? Dat is toch geen voorrecht voor de jongeren? Ik vind het vreselijk om te zien hoe bejaarden soms behandeld worden. Alsof ze niets meer kunnen of begrijpen. Ik gruwel van de gedachte dat verpleegsters me zouden aanspreken met mijn voornaam. Dat is zo infantiliserend.”
Zo belanden we bij de hamvraag, die naar Barnes’ laatste ogenblikken. In ‘Niets te vrezen’ heeft hij het over de dood van tientallen schrijvers en kunstenaars. Sommigen kenden een hoogdravende exit, anderen een pijnlijk triviale. Hoe zou Barnes het liefst sterven?
“In ideale omstandigheden zou ik onbevreesd zijn en me helemaal bewust van wat er gebeurt. Ik acht dat niet erg waarschijnlijk. Ik zou graag notities maken bij mijn eigen sterfscène, al klinkt dat absurd. Ach, ik vrees dat mijn angst te groot is en dat ik maar beter niet kan beseffen dat het bijna voorbij is. Ik hoop dat ik me als schrijver nog tevreden zal voelen over wat ik heb verwezenlijkt. Het lijkt me afschuwelijk om op je sterfbed te bedenken dat het allemaal een hoop gezwets was. Soms fantaseer ik dat een dokter me vertelt dat ik ongeneeslijk ziek ben maar dat ik nog net genoeg tijd heb om 200 pagina’s te schrijven. Dat lijkt me ook geen slecht scenario.”

Nostalgie

‘Ik geloof niet in God, maar ik mis Hem.’ De openingszin van Barnes’ boek is niet enkel Barnesiaans gevat. Hij bevat een diepe waarheid voor de schrijver:
“Er zijn drie redenen voor die openingszin. Religieuze kunst, zowel picturale als muzikale, spreekt me aan. Ik vraag me altijd af of mijn genotsbeleving nog groter zou zijn, als ik gelovig was. Ten tweede denk ik dat geloof het menselijke leven inbedt in een context. Als dit leven een prelude is tot iets groters, dan voel je je allicht minder ontworteld. Ten slotte wil ik Wittgenstein citeren. Die schreef hoe ieder mens nood heeft aan een oordeel. Gelovigen krijgen te horen wat ze ervan gemaakt hebben na de dood. Ik voel de behoefte ook, al weet ik dat er nooit een goddelijk oordeel komt. Ik ben opgegroeid in een gezin waarin geloof geen rol speelde, dus ik heb me nooit fel tegen religie gekant. Rebellie was overbodig. Ik denk dat ik licht nostalgisch ben naar iets wat ik nooit heb gekend.”
Barnes had een afstandelijke relatie met zijn ouders. Vooral over zijn moeder schrijft hij in haast kille bewoordingen:
“Ik ben zo eerlijk mogelijk geweest in mijn portrettering. Zo zag ik mijn moeder nu eenmaal. Ik wou dat ik meer van haar had gehouden. Mijn vader mocht ik liever, maar of ik nu echt van hem hield? Toen ik aan Ian McEwan bekende dat ik als volwassene nooit van mijn ouders had gehouden, antwoordde hij: ‘Zo is het voor de meesten.’ We nemen als volwassene emoties mee uit onze kinderjaren en die verwateren dikwijls. Wij hadden niet echt een hecht gezinsleven en ergens vind ik dat wel jammer. Na mijn veertiende hadden we geen gezamelijke gezinsvakanties meer. Mijn broer (schrijver-filosoof Jonathan Barnes, km) is drie jaar ouder dan mij en toen hij het huis uitging, was het gedaan met gezinnetje spelen. Let wel, ik neem mijn ouders niet echt iets kwalijk. Ze beschermden en verzorgden me goed als kind. Toch zijn er dingen waar ik spijt van heb. Eigenlijk heb ik maar één keer alleen met mijn vader een gesprek gevoerd. Alle andere keren was mijn bazige moeder erbij. Dat stemt me nu nog verdrietig. Mijn broer zie ik niet zo vaak want hij woont in Frankrijk. We hebben wel veel contact via e-mail. Ik stuur hem de cricketresultaten. Vroeger berichtte hij me dan over de Ronde van Frankrijk, tot ik een schotelantenne kocht.”

***
Julian Barnes, Niets te vrezen, vertaald door Sjaak de Jong, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 254 blz. Oorspronkelijke titel: Nothing To Be Frightened Of.

Julian Barnes bio:

Julian Barnes werd in 1946 geboren in Leicester. Aan de universiteit van Oxford studeerde hij moderne talen. Barnes debuteerde met het semi-autobiografische ‘Metroland’ en werd beroemd dankzij ‘Flauberts papegaai’, dat het verhaal brengt van een dokter die geobsedeerd is door leven en werk van Flaubert. Andere hoogtepunten uit zijn oeuvre zijn ‘Een geschiedenis van de wereld in 10 ½ hoofdstuk’, ‘Trioloog’ en ‘Engeland, Engeland’. In het zeer succesvolle ‘Arthur & George’ schreef Barnes over het leven van Arthur Conan Doyle. Met ‘Niets te vrezen’ is Barnes niet aan zijn proefstuk toe als essayist. Hij schreef over Frankrijk in ‘Iets aan te geven?’ en over keukenpraktijken in ‘The Pedant in the Kitchen’. Barnes stond al twee keer op de shortlist van de Booker Prize. In 2004 werd hij Commandeur de l’Ordre des Arts et des Lettres, de hoogste rang binnen de Franse staatsprijs voor cultuur.