Interview Howard Jacobson (De Standaard)


‘Humor is een ernstige zaak’

Hij schrijft al bijna dertig jaar buitengewoon geestige romans die enkel in Engeland gelezen worden. Met ‘De Finklerkwestie’ krijgt Jacobson erkenning over de grenzen.

Kathy Mathys

De 69-jarige Howard Jacobson voelde zich diep gelukkig toen hij enkele maanden geleden de Man Booker Prize kreeg voor ‘The Finkler Question’, een prachtige roman die nu in vertaling verschijnt. De niet-Joodse Julian Treslove is bevriend met de Joodse Sam Finkler en Libor Sevcik. Jacobson brengt een komisch en droevig verhaal over de manier waarop de drie omgaan met liefde en verlies.

Jacobson is even grappig en spraakzaam als zijn personages, de bezieling en geestdrift spat van zijn woorden af: ‘Opluchting, dat voel ik. Ik moet eindelijk niet meer van wakker liggen van die Booker Prize,’ vertelt Jacobson die al twee keer op de longlist stond en vooral met ‘Kalooki Nights’ een grote kanshebber was voor de prijs. ‘Het is vreemd om succesvol te zijn. Het meest ironische van de zaak is de manier waarop Israël reageerde. Geen van mijn romans werd tot nu toe vertaald in het Hebreeuws. Twee weken voor ik de Booker won, spraken mijn agenten met Israëlische uitgevers. Hun reactie was: ‘Hij is te Joods.’ Ik ga een badge laten ontwerpen met daarop de woorden ‘te Joods voor Israël’! Toen ik twee weken later de prijs kreeg, belde elke Israëlische uitgever mijn agent op. Natuurlijk is dat ironisch, maar, ach, ik ben zo blij dat ik gewonnen heb, dat ik me niet ga bezondigen aan kleingeestig gezeur.’

‘Finkler’ lijkt een boek dat ingegeven werd door de filosofische vraag ‘Wat vinden niet-Joden fascinerend aan Joden?’. Klopt dat?

Soms begint een roman met een atmosfeer, soms met een vraag. Bij ‘Finkler’ speelden er heel uiteenlopende dingen mee en ja, onder andere die vraag. Mijn agent zei: ‘Ik wil dat je een heel grappig boek schrijft.’ Ik creëerde een held die een absurde versie is van mezelf. Ik ben sowieso absurd maar Treslove is het dubbel en dik. Het incident dat ik beschrijf in ‘Finkler’, waarbij Treslove meent dat hij aangevallen wordt ’s nachts, is mij ook overkomen. Ik kwam thuis na een etentje en in de buurt van mijn huis voelde ik een zwarte schaduw achter me. Durf ik daar iets mee in mijn roman, vroeg ik me af? Ben ik moedig genoeg? Dat voorval – ik werd uiteindelijk niet overvallen – smolt in mijn hoofd samen met een vreselijke herinnering aan een jonge vrouw die ik lang geleden op straat tegenkwam. Ze kwam op me af en zei: ‘Jij Jood!’ Ik voelde me belachelijk en liep haar achterna en zei: ‘Hoorde ik je goed?’ ‘Rot toch op,’ zei ze. ‘Neem een douche en je weet over welk soort douche ik het heb.’ Ik was verbijsterd, een meisje uit de middenklasse, ze kon een van mijn ex-studenten geweest zijn. Wat doe je op zo een moment? Bel je de politie? Nee. Je voelt je idioot. Heel veel van mijn werk komt vanuit dat vreselijke gevoel dat je een dwaas bent. Al die elementen speelden mee bij het ontstaan van ‘De Finklerkwestie’, dat uiteindelijk geen puur hilarisch werk werd, zoals mijn agent had gevraagd.

U schreef het boek tijdens de aanvallen van Israël in Gaza. Hoe beïnvloedden die gebeurtenissen de roman?

Finkler, Libor en Treslove hebben conversaties over Joods-zijn tegen de achtergrond van de Israëlische invasie in Gaza. In Engeland waren de Joden heel bezorgd om de toon van het debat daarover. Er waren heel uiteenlopende visies ; sommigen vonden de acties van Israël fout, anderen niet. De vragen die Engelse Joden zich stelden waren: is deze actie rechtvaardig? En als ze rechtvaardig is, hoe moeten we erover praten? Zouden onze uitspraken erover tot antisemitisme leiden? Er heerste een gespannen sfeer en dat heeft mijn boek beïnvloed. Ik kon mijn personages niet in een vacuüm laten praten over wat Joods-zijn betekent. Het was een vreemde, erg levendige ervaring. Ik had het gevoel dat het de letters bewogen onder mijn schrijvende handen. Dat klinkt melodramatisch, maar zo was het.

U verklaarde dat u in veel opzichten niet-Joods bent. Wat bedoelt u daarmee?

Mensen zijn verbaasd wanneer ze horen dat ik het personage van Julian Treslove het meest koester, de niet-Jood. Wel, zeg ik dan, in veel opzichten ben ik een niet-Jood. Het is voor mij makkelijker om Tresloves psyche te doorgronden dan die van een Jood die volledig in de ban is van zijn geloof. Toen ik begon te schrijven dertig jaar geleden, had ik interesse in alle varianten van het Joodse spectrum. Ik heb me dezelfde vragen gesteld als Treslove, dus het was niet moeilijk om vanuit zijn perspectief te schrijven. Ik groeide op in een Joodse familie, in een buurt die ooit een Joods ghetto was. Toen mijn overgrootouders er woonden, was het nog een Jiddische enclave. Religieuze Joden begreep ik niet als kind. Ik had vrienden met vaders die naar de synagoge gingen en ik vond hun wereld bizar en beangstigend. Zelfs mijn vader was er bang van. Hij zei altijd dat ik Engelse boeken moest lezen, een Engels leven moest leiden, al mocht ik mijn afkomst niet vergeten. Ik heb de Joodse cultuur heel grondig bestudeerd en heb een breed spectrum aan gewoontes, ideeën en praktijken gezien. Je zal me er geen radicale uitspraken over horen doen, al moet ik wel zeggen dat de Orthodoxe traditie, die mannen met zwarte jassen die me als kind zoveel angst aanjoegen, enger is dan ik vroeger dacht. Ze hebben één boek met maar één woord erin: ‘God’. Dat vind ik bekrompen.

Heeft u ooit kritiek gekregen om de manier waarop u Joden portretteert, hoe divers en veelkleurig dat portret ook mag zijn?

Ja, vooral van Joden. Toen ik begon te schrijven, vroegen Engelse Joden me beleefd om over iets anders te schrijven. Engelse Joden, die heel anders zijn dan Amerikaans-Joodse, houden zich liever gedeisd. Ze waren eeuwen geleden het slachtoffer van pogroms in Engeland en dat blijft hun parten spelen. Ze trekken niet graag de aandacht. Het meest kritiek kreeg ik om ‘Kalooki Nights’, waar grappen over de Holocaust in staan. Er was veel onbegrip. Wie denkt dat ik de Holocaust trivialiseer in dat boek, moet wel gek zijn. Het ging over hoe we met die Holocaust omgaan, het was een complex boek met heel verschillende vragen als uitgangspunt. Er waren veel critici die het niet konden verdragen dat ik die Holocaustthematiek combineerde met komedie. ‘Finkler’ krijgt weinig kritiek, ik had nochtans verwacht dat er protest zou komen van Joden die zich herkennen in de ASHamed Jews (fictieve groep van anti-Zionisten, km).

In hoeverre hebben schrijvers volgens u verantwoordelijkheid voor de uitspraken die hun personages doen?

Ik vind niet dat auteurs beoordeeld mogen worden op basis van de uitspraken van hun personages. D.H. Lawrence – de enige humorloze schrijver van wie ik hou – zei ooit dat personages die filosofische of politieke uitspraken doen, de roman verpesten. Hij zei ook dat de beste romans de politieke ideologie van de schrijver uitdagen en in vraag stellen. Als je je personages vrij spel geeft – en dat moet je doen als schrijver – dan doen ze uitspraken waarvoor de schrijver geen verantwoordelijkheid draagt. Natuurlijk heb je schrijvers die van hun roman een pamflet maken en in dat geval vind ik dat de schrijver wel verantwoordelijk is voor wat zijn personages beweren.

In ‘Kalooki Nights’ schrijft u dat er enkel sprake is van cultuur, als er mogelijkheid is tot debat. Beschrijft u in dat boek de Joodse traditie waarin u opgroeide?

Ja, die traditie van elkaar plagen, elkaar bestoken met argumenten die geen onwrikbare status hebben, die ken ik van thuis uit en die zit inderdaad in ‘Kalooki Nights’. Het is een intellectueel spel, verwant aan de Talmoedische traditie. Het gezin dat ik in ‘Kalooki Nights’ beschrijf, lijkt op dat waarin ik opgroeide, al was mijn vader geen uitgesproken atheïst en zou hij ook nooit extreme anti-Israël-uitspraken hebben gedaan. Het gevoel dat de orthodoxe tak primitief was, heerste heel erg bij ons thuis. Ik ben beïnvloed door de cultuur waarin ik opgroeide, die van het debat. Mijn romans staan vol ideeën die elkaar aanvullen of tegenspreken. Ik wil niet dat de dingen mooi afgerond zijn, want dan krijg je een polemisch boek. Ik wil geen roman schrijven over ‘mijn positie in de kwestie Israël’. In mijn columns voor The Independent doe ik wel soms persoonlijke uitspraken.

Uw eerste boek lijkt pure autobiografie. Klopt dat?

Mijn eerste romans waren op een meer doorzichtige manier autobiografische dan de latere. Zo gaat mijn debuut ‘Coming from Behind’ over de leraar die ik toen, als late debutant, was. Mijn tweede boek ging over mijn leven in Cornwall, met mijn toenmalige Australische vrouw. ‘Finkler’ is op een andere manier autobiografisch. Het verhaal strookt niet zozeer met de feiten in mijn leven, wel met de emoties. Finklers omgang met zijn zonen, bijvoorbeeld: ik heb een zoon uit mijn eerste huwelijk voor wie ik een slechte vader was. Het vaderschap kwam te vroeg, er volgde snel een echtscheiding. Nu is mijn relatie met hem beter, maar ik voel me nog schuldig om de vader die ik toen was.
Vroeger geloofde ik niet dat ik het in mij had om boeken te schrijven met een emotionele laag. Toen ik mijn debuut schreef, was mijn eerste huwelijk voorbij, gaf ik les aan een instituut waar ik niet wou zijn en woonde ik in het lelijkste stuk van Engeland. Ik was radeloos en de enige manier om over dat leven te schrijven, was door middel van pure komedie. Vanaf mijn vierde roman verkende ik andere wegen, durfde ik ook over emoties te schrijven. In de eerste drie sterft er niemand, ik durfde dat niet aan. Het was mijn tweede vrouw, de Australische, die zei dat ik als schrijver een tragedie nodig had. Ze had gelijk, zo bleek na de dood van mijn vader, een gebeurtenis die me enorm aangreep. Hij was diegene die me afschermde van het leven, al was hij niet bepaald teder. Nadat hij gestorven was, gingen mijn ogen open. Toen pas kreeg ik toegang tot emoties die ik nu gebruik in mijn werk. Wie mensen kan laten lachen en laten huilen, is een grote, denk ik. Libor uit ‘De Finklerkwestie’ combineert komedie en tragedie, hij is mijn beste personage ooit.

Humor als missie

Dat er veel te lachen valt in ‘De Finklerkwestie’ maakt van het boek nog geen komedie. Meer nog, volgens Jacobson is het een tragedie. ‘Het heeft te maken met mijn visie op humor. Enkel de dingen die eigenlijk niet grappig zijn, pijnlijk zelfs, zijn waarlijk grappig. We lachen het hardst wanneer we dat eigenlijk niet zouden moeten doen. We zijn opgelucht wanneer we kunnen lachen om een ‘zwaar onderwerp’. Vallende mensen, versprekingen – je weet wel, de humor van ‘Mr Bean’ – daar vind ik niets aan. Het is altijd mijn ambitie geweest om door middel van komedie bij ernst te komen, diepgang. Door ouder te worden heeft die ernst een andere kleur gekregen. Er is meer verdriet en dood in mijn boeken, en het is niet omdat de dood dichterbij komt, dat komedie onmogelijk wordt. Meer nog, we lachen harder in het aanschijn van de dood. Een zin die grappig begint en zich dan, aan het eind, ontpopt tot ‘niet zo grappig’ of ‘gevaarlijk donker’, dat is mijn idee van perfectie. Het is een Joodse traditie, in de praktijk vooral een Amerikaans-Joodse want er zijn weinig Engels-Joodse romanschrijvers. De Joodse grap gaat in wezen over gruwelen. Joden zeggen vreselijke dingen over zichzelf, hun grappen zijn zelfbestraffend. Met dat soort grappen bereiden ze zich voor op de gruwelen in het echte leven. Het is een manier om hun superioriteit te tonen. Als je je martelaar uitlacht, ben je sterker dan hem. Er zit een graad van intellectuele arrogantie in de Joodse grap. Je vindt dit soort humor in de vroege Philip Roth, in ‘Herzog’ van Saul Bellow en ook bij Isaac Bashevis Singer en Joseph Roth. Ik heb het gevoel dat ik mijn hele leven al in dialoog ben met het genre van de komedie. Ik heb mijn eigen gebruik van humor verdedigd, ik heb de betekenis en de noodzaak ervan beargumenteerd en ik heb vooral aangetoond dat humor een ernstige zaak is. (km)

****
Howard Jacobson – De Finklerkwestie – vertaald door Barbara de Lange – Prometheus – Amsterdam – 382 blz. – Oorspronkelijke titel: The Finkler Question.